Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4661

Datum uitspraak2007-10-01
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 07/2506 en 07/2472
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking exploitatievergunning coffeeshop. In de woning van een leidinggevende van de coffeeshop is 37,7 kilo softdrugs aangetroffen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de leidinggevende niet langer niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Op grond van de Horecaverordening moet de burgemeester de verleende exploitatievergunning dan intrekken.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummer: SBR 07/2506 en 07/2472 uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2007 inzake V.O.F. [S], gevestigd te Utrecht, verzoekster, tegen de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder. Inleiding 1.1 Het verzoek met nummer SBR (07/2506) heeft betrekking op het besluit van 31 augustus 2007, voorzover daarbij de aan verzoekster verleende exploitatievergunning voor het horecabedrijf [S], gevestigd aan de [adres], op grond van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Horecaverordening) met onmiddellijke ingang is ingetrokken en voor zover daarbij het gedogen van de verkoop van softdrugs is beëindigd. 1.2 Het verzoek met nummer SBR (07/2472) heeft betrekking op het besluit van 31 augustus 2007, voor zover daarbij de horecagelegenheid [S] met onmiddellijke ingang is gesloten. 1.3 De verzoeken zijn op 17 september 2007 ter zitting behandeld, waar namens verzoekster [K] is verschenen, bijgestaan door mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Ramdoelare Tewari en P. Bosman, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure. 2.3 Op 16 mei 2007 is een horeca-exploitatievergunning verleend aan [K] en [V] voor de exploitatie van coffeeshop [S]. Zij staan beiden als leidinggevende op deze vergunning vermeld. De vergunning is door verweerder bij het bestreden besluit ingetrokken omdat [V] niet voldoet aan het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening. Verweerder heeft bij dit besluit ook te kennen gegeven dat het gedogen van de verkoop van softdrugs wordt beëindigd. Tevens heeft verweerder besloten tot onmiddellijke sluiting van [S]. Deze sluiting is gebaseerd op artikel 13b van de Opiumwet en op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Horecaverordening. 2.4 Verweerder is tot deze besluiten gekomen op grond van de volgende - zakelijk weergegeven - feiten. Naar aanleiding van een melding op 24 augustus 2007, dat een aantal personen zich verdacht gedroeg op de [adres] aan de werf en [adres], is door de politie een onderzoek ingesteld. Hierbij is in de buurt van genoemde panden een Duitse man aangehouden met 9,7 kilo softdrugs in zijn bezit. De vermoedelijke waarde daarvan is € 36.000,-. In de werfkelder van het pand op nummer [nr] is onder andere [H] aangehouden. Hij had € 38.000,- bij zich. In het pand op nummer [nr], waarvan [V] eigenaresse en bewoonster is, is 37,7 kilo softdrugs aangetroffen. De verdovende middelen die bij de Duitser zijn aantroffen, maakten volgens een medewerker van de politie deel uit van dezelfde partij als de verdovende middelen die in de woning van [V] zijn aangetroffen. Ten aanzien van de intrekking van de exploitatievergunning 2.5 Ingevolge artikel 1, onder 5, sub b, van de Horecaverordening wordt onder leidinggevende verstaan de natuurlijke persoon die algemene of onmiddellijke leiding geeft aan een horecabedrijf. In artikel 8, eerste lid, aanhef onder b, van de Horecaverordening wordt voor het verkrijgen van een exploitatievergunning de eis gesteld dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien niet langer wordt voldaan aan de in artikel 8 gestelde eisen. 2.6 Vast staat dat [V], vennoot en één van de leidinggevenden van [S] is. Ook staat vast dat in haar woning een niet toegestane hoeveelheid hasj en hennep is gevonden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat reeds hierom [V] niet langer niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op dat standpunt gesteld. De redenen die [V] heeft gegeven voor de aanwezigheid van de verdovende middelen, daargelaten de geloofwaardigheid van deze uitleg, kunnen de aanwezigheid van een dergelijke grote hoeveelheid softdrugs niet rechtvaardigen. De vraag of [V] betrokken was bij de transactie van 9,7 kilo softdrugs aan de Duitser is dan ook niet van doorslaggevend belang. 2.7 Uit het voorgaande volgt dat [V] niet langer niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Nu [V] daarmee niet meer voldoet aan alle vereisten die in artikel 8 van de Horecaverordening zijn genoemd, is verweerder op grond van artikel 11 van de Horecaverordening gehouden om tot intrekking van de exploitatievergunning over te gaan. Omdat artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening verweerder verplicht tot intrekking, is er geen ruimte voor een belangenafweging. De belangen van [V] of van anderen, zoals mede-vennoot [K], kunnen bij het nemen van het besluit tot intrekking geen rol spelen. 2.8 Gelet op het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter dat het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ten aanzien van de beëindiging van het gedogen 2.9 Met betrekking tot de beëindiging van het gedogen wijst de voorzieningenrechter op de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 januari 2005, gepubliceerd op www. rechtspraak.nl, LJN: AS3865) waarin is geoordeeld dat de intrekking van een gedoogverklaring in de regel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Een dergelijke beslissing houdt immers slechts de mogelijkheid in dat het betrokken bestuursorgaan handhavend zal optreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit kan te zijner tijd bezwaar worden ingediend. Behalve in bijzondere gevallen komt aan de intrekking van een gedoogverklaring geen zelfstandige betekenis toe. Dat hier sprake is van een bijzonder geval is gesteld noch gebleken. Het bezwaar van verzoekster, voor zover dat is gericht tegen de beëindiging van het gedogen, is dan ook niet-ontvankelijk omdat het bezwaar in zoverre niet is gericht tegen een besluit in de zin van de Awb. Ten aanzien van het besluit tot sluiting 2.10 Aan het besluit tot sluiting van [S] heeft verweerder de volgende twee artikelen ten grondslag gelegd. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bepaalt dat de burgemeester bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Horecaverordening bepaalt dat het bestuursorgaan een horecabedrijf kan sluiten indien het wordt geëxploiteerd zonder geldige exploitatievergunning. 2.11 Wat betreft de sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan de voorzieningenrechter uit de stukken noch anderszins afleiden dat in [S] zelf of op het daarbij behorende erf drugs is aangetroffen. Verweerders stelling ter zitting dat de werfkelder waar de softdrugs zijn verhandeld zo dichtbij [S] ligt dat het tot het erf van [S] gerekend moet worden, kan de voorzieningenrechter niet volgen. De voorzieningenrechter leidt uit de stukken af dat deze werfkelder zich aan de andere kant van de gracht bevindt, schuin tegenover [S]. 2.12 Toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Horecaverordening is pas mogelijk nadat is geconstateerd dat de coffeeshop ondanks een besluit de intrekking van de exploitatievergunning toch wordt geëxploiteerd. Daarvan was op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog geen sprake. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat [S], na het besluit tot intrekking van de exploitatie, toch open is gegaan. 2.13 De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het besluit tot sluiting in de bodemprocedure niet ongewijzigd in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding om het besluit in zoverre te schorsen. Uit artikel 2, eerste lid, van de Horecaverordening volgt immers dat het verboden is om een horecabedrijf te exploiteren zonder exploitatievergunning. Aangezien de voorzieningenrechter de intrekking van de exploitatievergunning niet zal schorsen, kan de schorsing van het bevel tot sluiting niet bewerkstelligen dat [S] geopend mag worden. 2.14 Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Beslissing De voorzieningenrechter, wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2007. De griffier: De voorzieningenrechter: mr. G. Delissen mr. R.P. den Otter Afschrift verzonden op: